Canadese rechtbank weigert Chinese uitspraak uit 2018 te erkennen
Canadese rechtbank weigert Chinese uitspraak uit 2018 te erkennen

Canadese rechtbank weigert Chinese uitspraak uit 2018 te erkennen

Canadese rechtbank weigert Chinese uitspraak uit 2018 te erkennen

Sleutelfaciliteiten:

  • In maart 2018 weigerde het Hooggerechtshof van British Columbia, Canada een kort geding uit te spreken in het voordeel van een Chinese schuldeiser op grond van het definitieve karakter (Xu tegen Yang, 2018 BCSC393).
  • Bij gebrek aan bewijs van deskundigen over de relevante Chinese wet en procedure was de Canadese rechtbank niet bereid om definitieve bevindingen te doen over de rechtsgevolgen van het Chinese vonnis. De Canadese rechter heeft derhalve op basis van deze finaliteitsgrond geen rechtsgevolg aan het Chinese vonnis toegekend.

Op 13 maart 2018 weigerde het Hooggerechtshof van British Columbia, Canada (“het Canadese Hof”) een kort geding uit te spreken in het voordeel van een Chinese schuldeiser op grond van het definitieve karakter (zie Xu tegen Yang, 2018 BCSC393). Het Chinese vonnis in kwestie werd in oktober 2016 gewezen door de Yong'an Primary People's Court, Sanming, provincie Fujian (“de Chinese rechtbank”).

Volgens de Canadese rechtbank was de Canadese rechter, bij gebrek aan bewijs van deskundigen over de relevante Chinese wet en procedure, niet bereid om enig sluitend oordeel te vellen over de rechtsgevolgen van het Chinese vonnis. De Canadese rechter heeft derhalve op basis van deze finaliteitsgrond geen rechtsgevolg aan het Chinese vonnis toegekend.

I. Casusoverzicht

De zaak betreft twee acties: actie nr. S147934 en actie nr. S158494.

In actie nr. S158494 is de eiser Gui Fen Xu, en de gedaagden zijn Wen Yue Yang, Qing Ping Weng en Wen Bin Yang. In zaak nr. S158494 is de eiser Rui Zhen Chen, en de gedaagden zijn Wen Yue Yang, Jingping Weng, Yong'an City Tian Long Textile Dyeing and Finishing Co., Yong'an City Shenlong Steel Structure Co., Shihua Lai en Wen Bin Yang. Gui Fen Xu (“mevrouw Xu”), eiser in actie nr. S158494, en de heer Rui Zhen Chen (“de heer Chen”), eiser in actie nr. S158494, zijn een stel. Omdat er een substantiële overlap bestond tussen de twee procedures over de te behandelen kwesties, heeft de Canadese rechtbank beide zaken gezamenlijk behandeld.

Dit bericht neemt nu actie nr. S158494 als voorbeeld.

De eiser en de gedaagden zijn een leningsovereenkomst aangegaan, zodanig dat mevrouw Xu aan de gedaagden drie tranches van CNY 500,000 heeft voorgeschoten op elk van 21 december 2012, 17 februari 2013 en 18 maart 2014 (de “Leningsovereenkomst”). De gedaagden moesten een rente betalen van 1.5% per maand of 18% per jaar, waarbij elke tranche binnen een jaar na voorschot volledig moest worden terugbetaald. Mevrouw Xu voerde aan dat de gedaagden de voorwaarden van de leningsovereenkomst hadden geschonden door de krachtens de leningsovereenkomst verschuldigde bedragen niet te betalen en dat zij als gevolg daarvan verlies, schade en kosten had geleden.

Mevrouw Xu beweerde dat op 9 november 2014 drie beklaagden, waaronder gedaagde Shi Wua Lai (“Mevrouw Lai”), bij overeenkomst hadden getekend als garanten voor de Leningsovereenkomst (de “Garantovereenkomst”). Mevrouw Xu beweert dat mevrouw Lai onroerend goed dat zij bezat in Surrey, BC, heeft verpand als zekerheid voor de Garantovereenkomst.

In april 2016 heeft mevrouw Xu een kort gedingaanvraag ingediend (R. 9-7) voor vonnis tegen de beklaagden (zie Xu v. Lai, 2016 BCSC 836). Een dergelijk verzoek werd later echter afgewezen omdat het Hof tot de conclusie kwam dat dit geen geschikte zaak was voor een beschikking in kort geding.

Eveneens in 2016 zijn Gedaagden in deze zaak een procedure gestart bij de Chinese rechtbank, waarin zij de beëindiging van de Leningsovereenkomst en de Garantenovereenkomst vorderen.

Op 17 oktober 2016 oordeelde de Chinese rechtbank de vorderingen van de gedaagden af ​​te wijzen en zei dat 'als een van beide partijen het niet eens is met het vonnis van het Hof, zij binnen 15 dagen na het vonnis beroep kan instellen bij de Sanming Intermediate Court in de provincie Fujian. is vrijgegeven'.

Op 28 februari 2018 verzocht mevrouw Xu om een ​​bevel tot een samenvattend vonnis, waarbij zij verzocht om rechtsgevolgen van het Chinese vonnis door de Canadese rechtbank.

De Canadese rechtbank merkte op dat er geen geloofwaardig bewijs is dat er beroep is ingesteld tegen het besluit van het Chinese gerecht, en dat de verzoeker geen enkel bewijs van deskundigen heeft aangevoerd met betrekking tot de Chinese wet, de Chinese gerechtelijke procedures of de rechtsgevolgen van het besluit van het Chinese gerecht. . Volgens haar was het “niet duidelijk of de beslissing van het Chinese Hof definitief en doorslaggevend is”, en “is het ook niet duidelijk wat de beroepsprocedure is”.

Het Canadese Hof oordeelde dat “er geen deskundig bewijsmateriaal is over de Chinese wet en dat het als gevolg daarvan niet duidelijk is dat de beslissing van het Chinese Hof definitief en doorslaggevend is. Daarom is er voor mij (de rechter) onvoldoende basis om deze beslissing van het Chinese Hof te behandelen als een beslissing waarop dit Hof zich moet beroepen”.

Bijgevolg weigerde het Canadese Hof rechtsgevolgen aan het Chinese vonnis te verlenen.

II. Onze opmerkingen

Door Wei v. Mei, 2018 BCSC 157 te citeren, somde de Canadese rechtbank de drie vereisten op waaraan een buitenlands vonnis moet worden erkend en uitvoerbaar in British Columbia: (a) de buitenlandse rechtbank had jurisdictie over het onderwerp van het buitenlandse vonnis; (b) het buitenlandse vonnis is definitief en beslissend; en (c) er is geen verdediging mogelijk.

Het finaliteitsvereiste – dat definitief en afdoende is – is een van de belangrijkste vereisten voor een buitenlands vonnis om in Canada herkenbaar en uitvoerbaar te zijn.

In deze zaak gaat het om een ​​vonnis in eerste aanleg van de Chinese rechtbank, dat naar Chinees recht van kracht wordt zolang de partijen geen hoger beroep instellen.

De kern van de zaak is de finaliteit van een Chinees oordeel en de Chinese wet. Hoewel de Canadese rechtbank erkende dat er geen geloofwaardig bewijs was van hoger beroep door de verdachte, stelde zij dat zij het Chinese recht niet kende en dus niet wist of het uitblijven van hoger beroep betekende dat het vonnis in eerste aanleg definitief was. Als gevolg hiervan was de Canadese rechtbank, bij gebrek aan bewijs van deskundigen, niet bereid om sluitende uitspraken te doen over de rechtsgevolgen van het Chinese vonnis en weigerde zij rechtsgevolgen aan het Chinese vonnis te geven.

In veel van dergelijke gevallen hebben we het fenomeen gezien waarbij partijen de rechtbank voorzien van deskundigen op het gebied van het Chinese recht. Deze zaak dient als tegenvoorbeeld van het belang van het leveren van bewijsmateriaal op basis van de Chinese wet, inclusief getuigen-deskundigen, aan buitenlandse rechtbanken.

Foto door Eugene Aikimov on Unsplash

Laat een reactie achter

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Verplichte velden zijn gemarkeerd *